Ruzie rond de restauratie van De Bartholomeüskerk van Stedum
Introductie Rond 1874 gaan er stemmen op om de monumentale Bartholomeüskerk van Stedum te restaureren. Dat gaat niet zonder slag of stoot. De overheid krijgt in 1874 al problemen met de commissie die de overblijfsels van vaderlandse kust moet opsporen en in 1879 wordt een nieuw aangestelde commissie nogmaals opgeheven omdat er een 'tweespalt' is ontstaan. De uiteenlopende opvattingen rond de katholieke en hervormde meningen aangaande hoe een restauratie moet worden uitgevoerd leidt niet tot een evenwichtig besluit. Als dan ook de restauratie van de kruiskerk van Stedum moet worden uitgevoerd, komen daar de ideeën van de kerkvoogdij en de hervormden uit het dorp nog bij. Desondanks gaat de restauratie door en moet de dorpsschilder later zelfs komen opdraven om aan een schilderwerk van de gewelven te werken. Het resultaat daarvan is heden nog te zien, zodat we niet meer aankijken tegen Middeleeuws werk, maar met de ogen van de dorpsschilder van Stedum. De onderstaande tekst is geheel overgenomen van A.J. van Leeuwen, 'De maakbaarheid van het verleden P.H.J. Cuypers als restauratiearchitect, 7. De ‘kwestie’ Stedum, 1955'. De tekst is alleen aangepast voor NZD door de webmaster.
Restauratie met problemen in 1877
Als bij koninklijk besluit van 8 maart 1874, twee jaar na de verdwijning van ‘De commissie tot het opsporen, het behoud en het bekendmaken van overblijfsels der vaderlandsche kunst uit vroeger tijden’ een college van adviseurs, ‘erkende beoefenaars der vaderlandsche oudheidkunde’, wordt ingesteld is dit het gevolg van een geleidelijke ontwikkeling naar een positiever houding van de overheid in zaken van kunst en architectuur. In de taakstelling wordt niet alleen genoemd het adviseren omtrent ‘gebouwen of voorwerpen, die voor de vaderlandsche geschiedenis of kunst belangrijk zijn’, maar ook advies over ‘oprigting of herstelling van gebouwen geheel of gedeeltelijk ten koste van het Rijk ondernomen’. Voorbeeld voor het College van Rijksadviseurs voor de Monumenten van Geschiedenis en Kunst kan de in 1837 opgerichte Commission des Monuments Historiques zijn geweest, die met een netwerk van inspecteurs en correspondenten veel goeds heeft verricht voor behoud en restauratie van de Franse monumenten.
De toren en de kerk vanuit het zuiden. Rijksmonument nr. 34504. Bron: Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed. Fotograaf: onbekend. Foto: Februari 1889. Licentie: Creative Commons Attribution-Share Alike 4.0 International- licentie.
Leden van het eerste uur zijn mr. C. Fock, voorzitter, dr. C. Leemans, ondervoorzitter, V.E.L. de Stuers, secretaris, P.J.H. Cuypers, mr. A.J. Enschedé, E. Gugel, J.R.T. Ortt, mr. C. Vosmaer en J. Weissenbruch. Later worden J. Ph. van der Kellen, J.G. van den Bergh, D. van der Kellen jr. en L. Lingeman toegevoegd, terwijl Gugel ontslag neemt en door I. Gosschalk wordt vervangen. Als De Stuers in 1875 referendaris wordt, neemt J.E.H. Hooft van Iddekinge zijn plaats in. Onder de correspondenten treffen we onder meer de Bossche gebroeders Hezenmans, de Utrechtse archivaris mr. S. Muller, mgr. G.W. van Heukelum, de Maastrichtse deken Rutten, de Maastrichtse historicus M.A.H. Willemsen, de Limburgse Rijksarchivaris Habets, A. Reichensperger en dr. A. Essenwein.
Een deel van deze personen behoort tot het netwerk van kenners en vrienden dat De Stuers om zich heen had verzameld, een netwerk dat hij graag heeft gebruikt om in informele contacten te ijveren voor het behoud van bedreigde gebouwen.
Monumentenzorg, musea en rijksgebouwen vormen de componenten van een drievoudige taak, met enthousiasme aangepakt en door de uiteenlopende opvattingen van de eigenzinnige leden haast onafwendbaar leidend tot tweespalt en opheffing in februari 1879. Oorzaak van het na 1877 snel verlopende ontbindingsproces is een conflict op een tweetal niveaus. De uiteenlopende visie onder de leden over uitgangspunten, opvattingen en werkwijze speelt tegen de achtergrond van de hervormde en katholieke visie op de nationale geschiedenis. Katalysator is, behalve de bouw van het Rijksmuseum, de restauratie van de hervormde kerk te Stedum.
1e verdieping, sacristie naar het zuid-westen. Bron: Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed. Rijksmonument nr. 34504. Fotograaf: onbekend. Foto: 1940. Licentie: Creative Commons Attribution-Share Alike 4.0 International- licentie.
Deze kruiskerk is het prototype van de Groninger romanogotische dorpskerk. Ze staat in verscheidene publicaties afgebeeld, met haar haast gebeeldhouwde westtoren met lichte entasis en de door nissen en friezen gelede baksteenmuren. M.D. Ozinga dateert haar op het derde kwart van de dertiende eeuw, met een iets oudere toren, een koorsluiting uit de vijftiende en een sacristie uit de eerste helft van de zestiende eeuw. De gewelfschilderingen zijn in het laatste kwart van de vijftiende eeuw aangebracht en in het koor prijkt het grafmonument voor Adriaan Clant in 1672 gemaakt door Rombout Verhulst. Het meubilair is voor het overgrote deel zeventiende-eeuws. De huidige toestand is het resultaat van een tweetal zeer ingrijpende restauraties: de campagne Cuypers-Van Langelaar in 1877-1878 die Ozinga willekeurig noemt en de herstelling waarbij A.R. Wittop Koning in 1937-1939 de oudere campagne gedeeltelijk ongedaan heeft gemaakt.
‘Doctor aestheticus’ wordt duur Al in 1874 wordt het college van rijksadviseurs door zijn correspondent, mr. W.L. Schiffer uit Assen attent gemaakt op de kerk van Stedum. Begin 1876 deelt dezelfde correspondent mee dat bij uitvoering van een voorgenomen herstelplan de zerken en mogelijke schilderingen schade zullen lijden. De adviseurs schrijven de kerkvoogdij op 21 februari over beide onderwerpen. Ze benadrukken de grote waarde die aan muur- en gewelfschilderingen gehecht moet worden. Deze tonen ons immers ‘hoe men eertijds de decoratie van grote openbare gebouwen begreep’, geven nuttige aanwijzingen voor de toekomst, bewijzen de ontwikkeling van de vroegere schilderkunst en zijn tenslotte bronnen ‘voor de kennis der oude zeden en gebruiken, de vroegere kleederdrachten, wapenen, huisraden, enz’. De adviseurs bevelen aan ze bloot te leggen en over te trekken, zoals in Dinxperlo, Didam, Deventer en Hattem is gebeurd. Zij zullen de kosten dragen. Tevens bevelen ze aan de oude zerken in de nieuwe vloer op te nemen. Tegelijkertijd gaan er brieven uit aan burgemeester C. van Beresteijn en aan hun correspondent te Slochteren, mr. A.J. Thomassen às Thuessink van der Hoop. De burgemeester antwoordt op 13 maart dat de definitieve aanbesteding van het gewraakte plan op 15 maart zal plaatsvinden volgens een bestek van A. Woldendorp uit Onderdendam. De binnenmuren zullen opnieuw bepleisterd worden en voorzien van ‘lijsten en architraven’ om de vergrote ramen. De kolommen worden weggehakt en vervangen door consoles, ongetwijfeld om meer ruimte en zicht in de kerk te krijgen. De gewelven moeten overgewit tot ze helderwit zullen zijn. De oude zerken worden in het noordtransept gelegd.
De west-gevel van de toren in de stijgers. Bron: Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed. Rijksmonument nr. 34504. Fotograaf: onbekend. Foto: maart 1938. Licentie: Creative Commons Attribution-Share Alike 4.0.
Een dergelijke werkwijze is geenszins ongebruikelijk: veel hervormde dorpskerken hebben in de tweede helft van de negentiende eeuw een min of meer classicistische of eclectische decoratie in pleister en stuc gekregen. Daarbij gaan oudere bouwsporen vrijwel altijd verloren ten faveure van een eenvoudige preekkerk. Voorbeelden ervan zijn onder meer de kerken in Eelde, Oosterend en Raamsdonk, die gestucte tongewelven met min of meer klassieke profielen en lijsten hebben gekregen. Deze handelwijze is een doorn in het oog der rijksadviseurs die schrijven dat ‘telkens bij het doen van herstellingen betreurenswaardige feiten van ‘vandalisme gepleegd worden’.
Kunstig en stevig geconstrueerde houten kappen worden vervangen door platte gestukadoorde plafonds, waarvan het model aan een concertzaal van de derden rang ontleend schijnt; ramen met sierlijk maaswerk en geschilderde ruiten worden vervangen door ijzeren vensters met wit glas; fijn gebeeldhouwde eikenhouten meublementen moeten wijken voor wanstaltige geel geverfde grenenhouten banken; en ten slotte wordt het inwendige van de kerk regelmatig met witte kalklagen besmeerd, die meedogenloos de fijnste gebeeldhouwde stenen kapitelen en lijsten bedekken. Hetzelfde vooroordeel, dat voor het inwendige van het gebouw, onverschillig of daarin houtwerk of natuurlijke steen voorkomt, geen andere kleur dan de witte kalkkleur kent, drijft er toe om ook uitwendig de kerken met een dikke laag Portlands cement te bedekken; dan worden de fijne profileringen, de smaakvol gesneden bladwerken weggekapt, de muren worden opgehakt, het gehele gebouw voor goed geschonden en van zijn karakter beroofd, en men meent zich gelukkig te mogen rekenen, wanneer de bepleistering van het gebouw enige tijd de scheuren aan het oog onttrekt, die tot voorwendsel voor de bewerking hebben gediend, en na weinige jaren andermaal te voorschijn treden en nieuwe voorzieningen noodzakelijk maken.
Verminking van de kerk Cuypers vreest voor verminking van de kerk en stuurt zijn medewerker Meeuwissen naar Stedum om met toestemming van de kerkvoogden onderzoek te doen naar eventuele schilderingen. Deze ontdekt waardevolle decoraties in het koor en na enig heen en weer geschrijf in de maanden maart, april en mei wordt een compromis bereikt. Cuypers bezoekt met de secretaris der adviseurs J.E.H. Hooft van Iddekinge de kerk op 23 mei en spreekt met de kerkvoogden. Deze schrijven op 31 mei 1876 aan de rijksadviseurs dat ze bereid zijn hun plan aan te passen. Ad. Mulder maakt tekeningen die in een vergadering met geïnteresseerde inwoners worden goedgekeurd. Op 28 september fiatteren de rijksadviseurs de plannen. Toch houden de kerkvoogden twijfels, getuige een bij hun brief van 7 augustus 1876 ingesloten knipsel uit de Provinciale Groninger Courant van 13 juli over de toenemende uitgaven voor monumenten op de rijksbegroting onder het motto ‘De rekening van den doctor aestheticus wordt duur’.
Op 5 oktober repliceert het college met een korte omschrijving en datering van de zo zeldzaam en onveranderd bewaarde dertiende-eeuwse kerk met latere koorsluiting en sacristie. Het trekt een vergelijking met Zuidbroek en schetst kort zijn uitgangspunten voor de herstelling. Daarbij worden meubilair en praalgraf in het koor gehandhaafd, maar delen welke ‘vreemd zijn aan het oorspronkelijke plan van het gebouw en dit thans ontsieren’ moeten verdwijnen. Vijf dagen later wordt de door Cuypers opgestelde ‘Beschrijvende begrooting van kosten voor het doen der Restauratie-werken aan de Kerk in gebruik door de Nederl. Herv. Gemeente te Stedum (Prov.ie Groningen)’ met een totaalbedrag van f 32.000 verzonden, waarna op 31 oktober de goedkeuring der kerkvoogden volgt. Het herstel van de toren wordt voorlopig uitgesteld.
Toren west-gevel. Bron: Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed. Monument nr. 34504. Fotograaf: onbekend. Foto: maart 1938. Licentie: Creative Commons Attribution-Share Alike 4.0.
Subsidieverzoek Op 20 december kondigen de adviseurs bij de minister het subsidieverzoek aan. De brief is van belang wegens de beredeneerde beschrijving van het monument, dat als zeldzaam en onveranderd specimen van baksteenbouw een grote kunstwaarde heeft. Men trekt opnieuw de vergelijking met de kerk te Zuidbroek, die van dezelfde bouwmeester zou zijn. Vooral de hoog in de kap stijgende gewelven zijn eigenaardig. De muren wijken door het aanvankelijk ontbreken van steunberen. Deze zijn later aangebracht en ontsieren het gebouw. De argumenten voor de waardering doen rationeel aan. Belangrijk zijn dispositie en gewelflijnen, verhoudingen, de muurversiering in baksteen, de lichtverdeling en raamafmetingen, de bouwkunstige delen waaronder de profielen der muraalpijlers die overeenstemmen met de gewelfribben, de bakstenen kolonetten, kapitelen en lijsten.
Vooral de laatste opmerkingen zijn van belang voor de opvattingen van De Stuers, Cuypers en de rijksadviseurs. De ‘Mededeelingen’ spreken niet voor niets over kerkgebouwen, waaruit men kan leren ‘hoe langzamerhand de architectuur zich ontwikkeld en een hoogen trap van volmaaktheid bereikt heeft, hoe onze voorouders, geleerd door de lessen der ondervinding en toegerust met uitgebreide kennis van de wetten der constructie, en bezield met een fijn gevoel voor het schoone, gebouwen hebben gesticht, die slechts beter behoeven bestudeerd te worden om bewondering af te dwingen en nuttige lessen te verstrekken’. De kerk verdient in hun ogen herstel als waardevol en navolgenswaardig voorbeeld.
Op 27 december wordt een KB (Koninklijk Besluit, HH) Jopgesteld, waarbij het Rijk drie termijnen van f 8000 toezegt, te betalen vanaf 1877, terwijl de kerkvoogdij gedurende drie jaar f 1000 zal bijdragen.
Vanuit het zuiden, zuidwesten, vanuit het noord-oosten en zuidoosthoek. Bron: Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed. Rijksmonument nr. 34504. Fotograaf: onbekend. Foto: juni 1940. Licentie: Creative Commons Attribution-Share Alike 4.0.
In Stedum zijn grote twijfels omtrent de restauratie Toch houdt men in Stedum twijfels. Moet er een aanbesteding volgen, kan men niet beter ondershands uitvoeren? Wordt de kerk door het herstellen van de oude raamgrootte niet te donker en onderbreken de werken niet op hinderlijke wijze de godsdienstoefeningen. Deze vragen in een brief van 2 februari 1877 verbergen een levensgroot conflict onder de lidmaten van de gemeente over het vermeende katholieke karakter van de restauratie. Het al genoemde knipsel uit de Provinciale Groninger Courant blijkt slechts de opmaat tot een vier foliopagina's vullend adres ‘Aan Heeren Kerkvoogden der Ned. Hervormde Gemeente te Stedum’, dat ondertekend door 45 gemeenteleden op 15 februari 1877 verzonden wordt.
Dit stuk zet vraagtekens bij de grote rijksbijdrage aan een niet noodlijdende kerk en verwijst naar discussies in de Tweede Kamer en tijdens de Hervormde Synode. Men geeft in overweging voortaan af te zien van subsidies ‘in het belang van de vrijheid en het protestantsch karakter der Hervormde Gemeenten’. Men waarschuwt tegen de ‘roomsgezinde’ rijksadviseurs wier ‘bouwplannen zoodanig zijn ingericht, dat de gebouwen slechts weinig verandering zouden hebben te ondergaan om evenzeer voor het gebruik der Roomsche kerk te kunnen dienen’. Immers onder leiding van De Stuers, Cuypers en Alberdingk Thijm wordt Nederland ‘naar de Middeleeuwen teruggebracht’, daar bij hen ‘de ultramontaan naast den kunstenaar zit’.
De rijksadviseurs worden hier gelijk gesteld met het driemanschap, hetgeen feitelijk onjuist, maar niet onbegrijpelijk is. De invloed van Thijm op Cuypers en De Stuers is immers onmiskenbaar. Het botsende geschiedbeeld van protestant en katholiek is al gebleken uit Thijms agitatie tegen de herdenking van wapenfeiten uit de Tachtigjarige Oorlog, zoals in 1868 de slag bij Heiligerlee en in 1872 de inname van den Briel. Cuypers timmert als bekend katholiek architect met zijn gebouwen aan de weg en dankt daar zijn benoeming aan. De stijlstrijd rondom het ‘Monument 1813’ en het ‘Museum Willem II’ is nog niet vergeten, zeker niet als medio 1876 het ontwerp van Cuypers voor het Rijksmuseum ten koste van veel polemiek wordt geaccepteerd en Cuypers wordt benoemd tot Architect der Rijksmuseumgebouwen.
De Stuers heeft in ‘Holland op zijn smalst’ en in vele andere artikelen heldere pleidooien gehouden voor een kunstbeleid, waarbinnen restauratie van monumenten een daad is tot opvoeding van de bevolking. Immers juist de geschiedenis schept in zijn visie ‘den band die bevolkingen tot nationaliteiten verbindt en verbonden houdt’. De referendaris tracht hierbij het katholieke aandeel in het tot dusverre door het protestantisme gedomineerde nationale geschiedenisboek te versterken. Hoewel de rijksadviseurs stijlkundig allerminst eenkennig zijn en evenals Thijm aandacht hebben gehad voor de ontwikkelingen tot en met de zeventiende eeuw, zijn het vooral de terug gerestaureerde kerken en andere bouwwerken uit de ‘katholieke’ middeleeuwen die negatieve aandacht hebben gekregen.
Het Stedummer adres stelt de door de adviseurs bevorderde ‘Oud-hollandschen stijl’ van het museumgebouw gelijk met de vormentaal der roomse religie. Het spreekt van een ‘kunstig aangelegd en in de hand gewerkt plan’ waardoor men onmerkbaar terug naar Rome wordt geleid. Cuypers zelf verzucht dat De Stuers en hij ‘om onze godsdienst verdacht (worden) gemaakt en gehoond en hetgeen wij tot opbeuring der kunst en tot instandhouding onzer monumenten beproefden, wordt met de zwarte kleuren, die godsdienstige onverdraagzaamheid aangeeft, in het hatelijkste daglicht gesteld’.
Preekstoel. Bron: Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed. Monument nr. 34504. Fotograaf: onbekend. Foto: 1934. Licentie: Creative Commons Attribution-Share Alike 4.0.
De Stuers citeert een weekblad, waarin gesteld wordt ‘dat het ons te doen is om ten koste van het Protestantismus, ten koste van ons innerlijkste bestaan, de middeleeuwen in ons land naar voren te halen, door uit de oude monumenten den ader der Hervorming weg te bikken’. Een dergelijke vrees komt keer op keer terug in de discussie rondom het rijks bouwen en het restaureren van monumenten, onder meer in de Tweede Kamer in december 1877 en in het Kerkelijk Congres van de Nederlands Hervormden in 1895. En dat terwijl De Stuers in een pleidooi voor de Haarlemmer Bavokerk stelt: ‘De restauratie is een voorrecht, dat aan de geheele stad, aan de provincie, aan geheel de natie en, men mag het vrij zeggen, aan geheel de beschaafde en artistieke wereld bewezen wordt’.
De opstellers van het adres kennen de hoofdlijnen van het restauratieplan, dat immers al in een openbare vergadering is besproken. Ze vrezen dat wat het gebouw aan sierlijkheid gaat winnen, het aan ‘degelijkheid en doelmatigheid’ voor de godsdienstoefening zal verliezen en doelen hierbij zonder twijfel op zaken als het verkleinen der ramen, het vervangen van de witte pleisterlaag door gerestaureerde ‘roomse’ schilderingen en het verwijderen van de houten trekbalken uit 1609 waardoor de gewelven zullen invallen.
De historische en esthetische waarden welke binnen het geschiedbeeld van De Stuers en de rijksadviseurs van belang zijn en door de restauratie terug worden gewonnen, het ‘oorspronkelijke Plan’ van het gebouw en de laatmiddeleeuwse decoraties, worden niet erkend. Integendeel men voelt dat de eigen bijdrage aan de wordingsgeschiedenis van het bouwwerk, het reformatorische interieur met de rijke barokke meubilering afstekend tegen de witte muren, niet naar waarde geschat wordt. Het is niet voor niets dat men aan het slot van het rekest verwijst naar het monument in de kerk dat herinnert aan het protest tegen de ‘dwingelandij van Rome’. Het betreft het schitterende marmeren grafteken dat Rombout Verhulst in 1672 heeft gemaakt voor Adrianus Clant, heer van de borg Nittersum, de Groninger afgevaardigde in de Staten-Generaal die als zaakgelastigde bij de Vrede van Munster mede een einde heeft gemaakt aan de Tachtigjarige Oorlog.
Ruzie binnen de kerkgemeenschap Het adres heeft alleen geleid tot ruzie binnen de kerkgemeenschap. Volgens de brief van D. Brouwer aan opzichter De Kruijf is er in de brede kerkenraad, waarin alle lidmaten hebben kunne meepraten, ‘een Babelloniesse verwarring’ ontstaan, waarbij een der kerkvoogden de oppositie heeft geleid. President-kerkvoogd J.B. Kuijpers neemt ontslag en schrijft aan J.J. van Langelaar, Cuypers-leerling en uitvoerder van de werken, dat het rekest is opgesteld door ‘onontwikkelde menschen, meest menschen van de geringste klasse dagloners, kleermakers, schoenmakers en arbeidslieden zonder doorzigt’. Tenslotte negeert de kerkvoogdij de mening van de goegemeente en besluit met negen stemmen voor en vijf tegen tot restauratie.
De tegenstelling tussen kerkvoogdij en de bevolking zal echter nog voor grote moeilijkheden zorgen. Pas op 22 mei antwoorden de rijksadviseurs op de bijzijn van 2 februari 1877. Zij stellen dat ook de kerk te Zuidbroek met kleine ramen voldoende licht heeft. De schoorbalken zal Cuypers nog onderzoeken, terwijl het ongehinderd doorgaan van de godsdienstoefeningen gegarandeerd wordt. Op 4 juni deelt de kerkvoogdij mede dat zij in zee gaat met Van Langelaar, die het werk heeft aangenomen voor de totale som van iets meer dan f 30.000. Van Langelaar zal later schrijven dat uitvoering in eigen beheer onmogelijk is door het wantrouwen te Stedum en ‘zeer vele onaangenaamheden (...) aangaande godsdienst, enz., waardoor men tal van bewijzen gaf van groote bekrompenheid en groote achterdocht; ook nam men alle middelen te baat om de voorgestelde restauratie tegen te gaan, welke middelen voorzeker allen het daglicht niet kunnen verdragen’.
Gedeelte van de noordgevel. Bron: Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed. Rijksmonument nr. 34504. Fotograaf: J.J. van der Wal. Foto: juli 1983. Licentie: Creative Commons Attribution-Share Alike 4.0
Begin van de restauratie Medio 1877 wordt onder toezicht van De Kruyff met de uitvoering begonnen. Van Langelaar bezoekt het werk maandelijks. In oktober nemen Gosschalk en Hooft de werken op, waarna Cuypers begin 1878 een tweede opname doet. Op 31 mei van dat jaar laten de kerkvoogden weten dat het werk gereed is. Ze zijn ingenomen met de uitvoering: ‘door de vele en moeyelijke wijzigingen aan het oude bestaande (is) het schoone oude (...) wederom te voorschijn gebracht’. Op 5 oktober, nadat Cuypers op 12 september de werken opnieuw heeft opgenomen, schrijft de kerkvoogdij de minister: ‘thans, nu alles is afgeloopen, moeten zij eenparig bekennen, dat de uitvoering verre boven hunne verwachting is uitgevallen,- en niet alleen bij ons, maar het geheele publiek, leeken zoowel als deskundigen, kunnen niet genoeg roemen de netheid, de soliditeit der uitvoering, zoo in stijl als in vorm, en dat ieder, die vroeger het kerkgebouw heeft gekend, thans opgetogen is over de schoone verandering, en welke verandering zeer zeker de kerk in hare oorspronkelijke vormen is teruggebragt en daardoor niet weinig bijdraagt tot stichting der gemeentenaren’. Dank mede aan J.J. van Langelaar te Amsterdam ‘die daarom niet genoeg kan worden geroemd’.
De kerk voor en na Cuypers De toestand van de kerk voor de restauratie is alleen bekend uit een geaquarelleerde impressie van het gewitte koor met herenbank door J. Bosboom. De opmetingen van Mulder uit 1876 geven een geïdealiseerde staat weer en door P.J.H. Cuypers en C.H. Peters genoemde foto's uit 1874 zijn noch in de stukken der rijksadviseurs, noch bij Monumentenzorg terug te vinden. Ozinga noemt herstelwerkzaamheden aan kerk en toren in 1746 en 1775. De torenberen droegen de jaartallen 1828 en 1836. Naar analogie van andere kerken kunnen wij veronderstellen dat de kerk vele sporen van bouwvalligheid zal hebben getoond, gestut wordt door plompe steunberen en decoratief witwerk toont in nissen en op dagkanten. Cuypers schrijft dat zij in ‘eerniswaardige’ toestand verkeert met ‘doorgebroken vensters, de verzakkingen en de lompe beeren van later tijd’.
Ozinga constateert dat de nissen geleding aan het zuidtransept en de zuidzijde van de koortravee nogal gewijzigd is, maar laat in het midden of dit een gevolg is van de campagne Cuypers-van Langelaar. Het meest opvallend zullen de vergrote vensters in schip en transept zijn geweest, die op de foto's van 1889 herkenbaar zijn aan de wat vlekkerige nieuwe baksteen. Deze ramen kunnen laatgotisch zijn geweest of in de achttiende of negentiende eeuw zijn ingebroken, in welk laatste geval zij wel gepleisterde en gewitte dagkanten en houten roeden zullen hebben gehad. Dergelijke ramen vinden we thans onder meer terug in Tolbert, Noordhorn en Noordwolde. Een witsellaag bedekt de lijnen van kolonetten, ribben en gewelven. De donkere, misschien geverfde meubels en de tegen de zuidwand geplaatste kansel steken hiertegen af.
Tekeningen van Mulder De tekeningen van Mulder, afgebeeld in de pas in 1921 verspreide platen bij de ‘Mededeelingen van de Rijksadviseurs’, bestaan uit opstanden van noord- en zuidzijde, verscheidene doorsneden, een plattegrond met details van de sacristie en een blad met details van kraagstenen, topgevels, profielen en boogfriezen. Een weergave van de bestaande toestand ontbreekt, evenals een notatie van de aan te brengen wijzigingen. De opmetingen zijn een menging van bestaand werk en een reconstructie van de veronderstelde ideaalstaat van het gebouw zonder verzakkingen en onregelmatigheden. De verschillen in weergave treden het duidelijkst aan het licht wanneer we de tekeningen vergelijken met de opmeting van W.A. Hemsing uit mei 1934, die wel alle scheefstanden en vertekeningen weergeeft. De platen van Mulder stemmen overeen met de uitgevoerde werken met uitzondering van de zware steunberen en het grotere aantal lichtopeningen in de nissen van de zuidgevel.
Cuypers’ brief aan de ministers in 1876 Cuypers' bestek en de brief van 20 december 1876 aan de minister geven verdere indicaties over de veranderingen. Geleverd worden profielsteen voor ramen en kapitelen, hard- en zandsteen, ankers, en halfgroen broeiglas voor de ramen. De bestaande, niet passende contreforten breekt men gedeeltelijk af, slechte muren worden uitgebroken. In de noord- en zuidgevel worden de grote ramen gedicht, terwijl men de gevels volgens tekening voorziet van nissen en spitsboogramen. Het koor herkrijgt het maaswerk. De voegen worden twee centimeter uitgekapt en platvol gevoegd. De dakvoet krijgt houten goten met zinken bekleding. Op de koningsstijl van de koorkap wordt een kruis geplaatst. Inwendig moet de kalk van de gewelven verwijderd worden. Hierna zal men bezien welke delen vreemd zijn aan het oorspronkelijke plan van het gebouw en als ontsierde elementen het veld moeten ruimen.
De muren moeten van witsel- en pleisterlagen ontdaan worden en opnieuw geschuurd in kalkmortel en zand. De katechismuskamer krijgt een nieuwe pleisterlaag. In viering, schip en transept zullen de ‘graadbogen’ en sluitstenen schoongemaakt worden en de wanden opnieuw beraapt. De schilderingen worden hersteld. Alle profielen en details zullen volgens tekening gerepareerd worden. Men handhaaft praalgraf, rouwborden en meubels. De totale kosten hiervan bedragen f 27.400. Voor herstel van de toren zal f 4.600 extra nodig zijn. Hier zullen muurwerk en voegen hersteld moeten worden, het metselwerk afgeborsteld en galmborden en kozijnen aangebracht.
1e verdieping, sacristie naar het zuid-westen. Bron: Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed. Rijksmonument nr. 34504. Fotograaf: onbekend. Foto: 1939. Licentie: Creative Commons Attribution-Share Alike.
Herstel van het gebouw naar het oorspronkelijke plan Uitgangspunt is het herstellen van het gebouw naar het oorspronkelijke plan. Het lijkt geen toeval dat het woord plan in de stukken met een hoofdletter geschreven is. De reformatorische wijzigingen van het gebouw, het witwerk, de vergrote ramen en de zware steunberen zijn voor de rijksadviseurs geen getuigen van het reformatorische verleden maar evenzovele verminkingen van een homogene kruiskerk. Dit gebouw kan in de woorden van De Stuers wegens ‘de overwonnen technische bezijn én om de stevige constructie, én om de smaakvolle ordonnantie en de rijke versiering’ zeker ten voorbeeld gesteld worden aan ‘al de hedendaagsche aannemers en timmermansbazen, die met hun lelijke en slechte bouwerijen onzen smaak bederven en onze beurzen ledigen’. De rijksadviseurs hebben al eerder de overeenstemming der onderdelen, kolonetten, pijlers, gewelven en ribben geroemd. Men ziet in deze eenbeukige kruiskerk het prototype voor de neogotische kerkbouw in de noordelijke provincies. Cuypers' kerken te Wijtgaard (1870, intussen gesloopt) en Heeg (1876) volgen dit type. Wie de detaillering der kolonetten in Wijtgaard kent zal zich niet verbazen over de waardering voor de Stedumse dorpskerk, die als navolgenswaardig voorbeeld het terugbrengen naar oorspronkelijk plan meer dan waard is. Zij is de eerste dorpskerk in de noordelijke provincies die met rijksgeld wordt hersteld.
Verkleinde raamopeningen Opnamen van 1889 en 1934 tonen de toestand waarin het gebouw is gekomen. De verkleinde raamopeningen zijn in overeenstemming gebracht met de aansluitende blindnissen. In de dagkanten heeft men de staafprofielen hersteld, grotendeels in zandsteen die rood gekleurd wordt, maar die kleur al na korte tijd heeft verloren. C.H. Peters verklaart dit uit het feit dat door de perikelen rond het maken van het contract de tijd ontbreekt om profielsteen te bakken. Deze lichte steen steekt nog steeds af tegen de rode baksteen. Boven de ramen is een boogfries aanwezig conform de tekeningen van Mulder. Dit fries is echter grotendeels in rood gekleurde cementsteen uitgevoerd. Terwijl de tekeningen smalle steunberen geven in harmonie met het geheel, zijn aan de zuidzijde van het schip en op de hoek van het zuidtransept de oude beren vervangen door forse gotische steunberen, om het hoofd te bieden aan de uitwijking van de muren en de scheefstand van het transept. Het muurwerk is in oude, deels elders uit het gebouw verwijderde baksteen ingeboet.
Neogotische dakkapellen geleden de dakvlakken, die hun oude maasleien hebben behouden. Duidelijk is dat bekapping en dakbedekking alleen waar nodig zijn gerepareerd en herstel van de architectonische geleding voorop heeft gestaan.
De trekbalken zijn verwijderd Inwendig zijn de trekbalken verwijderd en muurvlakken en gewelfvelden gepleisterd en gewit. Zij wisselen af met roodgeschilderde raamdagkanten en kolonetten die van witte schijnvoegen zijn voorzien. Nog steeds tonen de basementen die bij de restauratie zijn aangebracht ingesneden schijnvoegen. De schipmuren hebben in de zwikken van de boog nissen onder de ramen een verbindende zone gekregen, bestaande uit rood geschilderd voegwerk op witte grond. Op de westgevel van de zuidelijke transeptarm is deze geleding zelfs in haar geheel geschilderd, indachtig de opvatting van Viollet-le-Duc die heeft geconstateerd dat men in de dertiende eeuw niet-bestaande arcaturen heeft herleid tot een ‘beeldschrift’, een soort vlak beschreven ornament dat we ook aantreffen in het geschilderd triforium van de Maastrichtse Sint-Servaas. Muraal- en gordelbogen vertonen een blokverband in roodbruin, geel en grijsblauw. De ribben zijn geel.
Gewelfschilderingen in de Bartholomeuskerk te Stedum.. Uitsnede van een deel van de gewelfschilderingen van een foto gemaakt door ©Jur Kuipers. Aan de schilderingen is duidelijk te zien dat dit niet meer het oude Middeleeuws werk is van de toenmalige schilders. De kleuren zijn erg fel en de contouren van de afbeeldingen zijn met zwart aangedikt. De blokverbanden en de kruinribben worden in 1887 in De Spectator 'boerenbedrog' genoemd.
Boerenbedrog Het zijn vooral de blokverbanden en de schijnbogen in het zuidtransept die in 1887 de aandacht trekken van De Spectator, die dit ‘boerenbedrog’ niet kan waarderen. Op de gewelfvelden bij de aanzetten der kruinribben en rondom de sluitringen bevinden zich figuratieve schilderingen, die sterk gerestaureerd zijn. Mulder beschrijft in 1894 dat er ongeveer vijf weken aan is gewerkt door medewerkers van het atelier Cuypers. Gerhard Jansen die het werk in 1938 heeft geconserveerd, merkt op dat de niet grondig schoongemaakte middeleeuwse resten toen in effen kleuren zijn overgeschilderd en met zwarte contouren aangevuld, al is het oorspronkelijke wel in hoofdzaak weergegeven. Verscheidene koppen maken een laat negentiende-eeuwse indruk. De consistoriekamer is met behoud van de oude muren geheel vernieuwd en heeft een eenvoudige neogotische balklaag gekregen en glas-in-loodramen met bakstenen vorktraceringen. Het oude meubilair is herplaatst, waarbij de preekstoel in het midden op de grens van viering en koortravee is geplaatst.
Clant wordt aan het oog onttrokken Enige tijd na de restauratie wordt het koor met het monument Clant door een pui met blauwe ruiten afgescheiden. Het polychrome geheel is typerend voor de Groninger dorpskerken met hun karakteristieke kleurenschema, waarop R. Meischke in 1966 opnieuw de aandacht zal vestigen.
Restauratie in 1966 Hier wordt voor de eerste keer dit schema met het voor de dertiende eeuw karakteristieke rode metselwerk gerestaureerd, inclusief het geschilderde keperverband op het gewelf in de zuidertranseptarm. Op de gordelbogen en overige gewelven wordt het vijftiende-eeuwse figuratieve werk hersteld. De kritiek laat onverlet dat de gevolgde werkwijze, met vergaande interpretaties en vernieuwing van de motieven, in het laatste kwart van de vorige eeuw geenszins ongebruikelijk is. Daarenboven worden de Stedumer decoraties in 1894 zonder overleg met de overheid nogmaals overgeschilderd door de dorpsschilder Rap, die te bonte kleuren heeft gebruikt.
Belangrijk voorbeeld C.H. Peters heeft de kerk een twintigtal jaren later beschreven als belangrijk voorbeeld van een Groninger dorpskerk en daarbij sterk de nadruk op de middeleeuwse dispositie en de iconografie der schilderingen gelegd. De kennismaking van Cuypers met het Groninger kleurenschema heeft gevolgen gehad voor zijn werkwijze. Al jaren heeft hij geëxperimenteerd met de effecten van kleur op het inwendige, zoals is aangetoond in Venray en de Maastrichtse Servaaskerk. Wanneer Cuypers in 1887 de Haagse Parkstraatkerk (1878 gereedgekomen) laat beschilderen sluit hij aan bij de baksteenpolychromie, die hij onder invloed van de Engelse kerkarchitectuur al gebruikt heeft bij kerken te Demen en Eindhoven. De door roodgekleurde baksteen met witte schijnvoegen, decoratieve ornamentbanden, kleurige kolonetten en witte gewelven met ranken en engelenfiguren
gemodelleerde Haagse kerk toont voor het eerst de invloed van het Groninger kleurenschema. Cornelis Vosmaer kan hier weinig waardering voor opbrengen, getuige zijn scherpe kritiek in de artikelen ‘Op heeter daad’ en ‘De kerk in de Parkstraat’ in De Spectator van 1887. Voor hem wordt het rationele spel van muren en bogen, de ‘construction apparente’ door het uitgieten van de ‘polychromatische verfpotten’ van het Rijksmuseum geweld aangedaan, waarbij hij geen enkel begrip heeft voor de ruimtevormende aspecten van de rode uitmonstering, die Cuypers ook in de Amsterdammer Dominicuskerk, in Blauwhuis en Sneek zou toepassen.
Tweespalt binnen het college De kritiek op de werken zou voorlopig binnenskamers blijven en daar de atmosfeer grondig bederven. De incompatabilité des humeurs tussen Cuypers, De Stuers en Hooft van Iddekinge blijkt onder meer als Cuypers op 17 november 1877 aan De Stuers vraagt hoe hij kan ontsnappen aan een grote inspectiereis met Hooft. Hij laat ten overvloede op 4 februari 1878 aan De Stuers weten dat hij tot geen prijs president van het college zou willen zijn. De tweespalt komt pregnant naar voren in de briefwisseling tussen C. Leemans en de journalist M. Kalff in 1876-1877. Op 4 december verzucht Leemans: ‘De eenzijdige rigting die door de meerderheid mijner mede Rijksadviseurs gehuldigd wordt, is en is mij reeds lang eene ergernis; ongelukkig zie ik geen kans van verbetering in dit opzigt.
Wij missen de vertegenwoordigers van andere rigtingen’. Op 11 december benadrukt hij dat hij het dringend nodig acht ‘dat zij die zich tegen de al meer en meer om zich heen grijpende eenzijdige rigting op het gebied der kunst in ons vaderland verzetten, van lieverlede in aantal, maar vooral in gedrag en invloed, aangroeijen’. Hij benadrukt dat er geen gebruik moet worden gemaakt van zijn schrijven: ‘Ik wil alles mijden, wat mij onder de schijn kan brengen, van zijdelingsche tegenwerking tegen mijne mede-Rijksadviseurs, wier rigting en werking ik in de vergaderingen, waar het mij noodig voorkomt rechtstreeks bestrijd, en casu quo openlijk op gelijke wijze, waar het onvermijdelijk mogt worden, bestrijden zal’. Op 4 januari 1877 meent hij dat de wortel van het kwaad ligt in de uitbreiding van de taken tot gebieden waar dat niet moet, zoals het rijksbouwen.
De ‘kwestie Stedum’ heeft naast de perikelen rond C. Vosmaer en de museumkwestie een belangrijke rol gespeeld in het uiteenvallen van het College. Op 9 november 1877 brengen de adviseurs J. Gosschalk en Hooft van Iddekinge verslag uit over hun bezoek aan de werken. De koorpartij is dan reeds gedeeltelijk gereed en met een linnen scherm van het schip gescheiden. Wanneer er niet snel glasramen geplaatst worden, moet deze afscheiding voor de winter vervangen worden door hout. Het is hun opgevallen dat basementen in cement zijn uitgevoerd en rood gekleurd, hetgeen niet erg duurzaam is. Men zou deze beter in baksteen kunnen uitvoeren en nadien voorzichtig bijhakken. De rood bijgeverfde stenen moeten vervangen worden. Van de sacristie zijn alleen de buitenmuren overgebleven, waardoor het ‘teekenachtige effect’ grotendeels is verdwenen.
Grafmonumenten Grafmonumenten en zerken in het koor zijn slecht of niet afgedekt. Beide heren vragen zich af of de schilderingen in koor en abscis wel gehandhaafd moeten blijven, omdat hier fraai metselwerk aanwezig is. Misschien is het beter alleen de schilderingen in de abscis te handhaven. De kerkvoogden willen meer ramen in de nissen van de kruisarmen. Tenslotte zijn de goten te smal. Overigens is men lovend over de werken.
Gosschalk heeft blijkens een brief van 18 oktober aan Hooft van Iddekinge zijn kritiek onmiddellijk schriftelijk aan Cuypers meegedeeld, om elke schijn van hatelijkheid te vermijden, hetgeen de slechte sfeer onder de rijksadviseurs typeert. Hij meent dat de lieden in Stedum met geringschatting worden behandeld. Van Langelaar reageert omdat Cuypers in Londen en Parijs is en laat op 16 en 17 oktober respectievelijk Gosschalk en de rijksadviseurs weten dat de schilderingen hersteld moeten worden omdat ze ‘prachtig zijn, hoe eenvoudig zij ook mogen schijnen’. Bovendien zou schoon metselwerk niet mogelijk zijn omdat het verzakte gewelf dan ingrijpend vernieuwd zou moeten worden. Hij wil tegenstrijdigheden voorkomen ‘te meer, daar de begrooting van kosten nog al omschreven en door de Heeren Rijksadviseurs is goedgekeurd en bovendien de uitvoering van dit werk geschiedt door een der Heeren Rijksadviseurs’.
De basementen zijn vernieuwd buiten zijn medeweten. Cuypers zal tenslotte wel geen bezwaar hebben tegen het plaatsen van drie ramen in de vijfdelige nissen geleding der kruisarmen. Later antwoordt Cuypers op verzoek van De Stuers persoonlijk op de aanmerkingen door in potlood bij aangegeven letters zijn commentaar te plaatsen. Hij voldoet aan de meeste wensen: de basementen zullen in baksteen worden uitgevoerd. De sacristie is zeer slecht en blijft in haar werkelijke vorm behouden. De tombe is afgetimmerd en de zerken zijn door zand en fijn gruis afgedekt. De schilderingen op de gewelven zullen worden gehandhaafd. Alleen in de nissen aan de zuidzijde kunnen ramen worden geplaatst, aan de noordzijde is het metselwerk nog gaaf. Het glas zal voor de winter geplaatst worden en de goten worden gewijzigd. Vervolgens wordt de eerste termijn uitbetaald. Op 12 april 1878 bezoeken de adviseurs opnieuw het werk. Dan is de oostpartij gereed en werkt men aan het schip. De tweede termijn wordt voldaan. Een verzoek om f 800 extra bijdragen voor herstel van de gewelven in het schip wordt niet gehonoreerd.
Controverse De controverse tussen het duo Cuypers-De Stuers en Hooft van Iddekinge breidt zich snel uit tot voorzitter C. Fock . De positie van De Stuers als referendaris, de rol van Cuypers en de geloofsovertuiging van beide heren zijn stenen des aanstoots. Dit leidt tot het vertrek van Vosmaer en in zijn kielzog Fock en Leemans, nadat op de vergadering van 10 januari 1878 is gebleken dat de liberale classicist Vosmaer de schrijver is van een felle aanklacht tegen de werkwijze der adviseurs in De Nederlandsche Spectator van 26 december 1877. Hierin wordt de vermeende bevoordeling der middeleeuwse richting in restauratie en nieuwbouw in felle bewoordingen gehekeld, en de afdeling Kunsten en Wetenschappen van het ministerie gerangschikt onder de ‘inrichtingen welke gevaar, schade of hinder kunnen veroorzaken’. Hooft van Iddekinge, medestander van de vertrokken leden, heeft sterke onvrede met wat hij omschrijft als de ‘artistiek-katholieke dwangpartij’. Hij zal zijn afwijkende meningen onder meer nog ventileren in de Arnhemse Courant en De Nederlandsche Spectator en tenslotte ondershands contact zoeken met de kamerleden Jhr. J.L. de Jonge uit Middelburg en K. de Jong uit Hoorn.
De controverse met betrekking tot Stedum komt een jaar na de briefwisseling tussen de adviseurs, Van Langelaar, Gosschalk en Cuypers in volle omvang naar boven. Op 22 september 1878 schrijft mr. Thomassen à Thuessink van der Hoop - vermoedelijk op instigatie van Hooft van Iddekinge - enige ongevraagde opmerkingen naar aanleiding van zijn bezoek aan Stedum. Hij is van mening dat er niet volgens goede inzichten is gehandeld, dat er misschien zelfs misbruik van vertrouwen is gemaakt. De werken zijn veel te duur. Het kunstige metselwerk in het gewelf van de zuidarm is bepleisterd, de beschildering der gewelven geschiedt in geelgroene, doffe kleuren die misschien aangenamer zijn dan het blootgelegde scherpe rood, blauw, geel en groen, maar zeker niet ‘historisch getrouw’.
Sacristie De verbouwing van de sacristie mist elk karakter, haard en trap zijn negentiende-eeuws. Tenslotte heeft hij zich gestoord aan de nieuwe decoratie van portland met ingedrukte voegen, rood en wit geschilderd. In de 43e vergadering van 14 november haalt Cuypers hierover zijn schouders op. De Stuers herkent de eerdere kritiek van Hooft van Iddekinge en ergert zich met Van den Bergh aan de niet onderbouwde opmerking over misbruik van vertrouwen. Besloten wordt het stuk door Cuypers te laten beantwoorden. Deze negeert de aantijgingen en schrijft op 5 december dat Van Langelaar op verzoek van de kerkvoogdij het werk heeft aangenomen voor een vast bedrag en dat thans f 30.203, 895 is verwerkt. Het gewelf in het zuidtransept is niet beschilderd en zeer verzakt, daarom is het voegwerk als beschildering aangebracht. De kleuren zijn stipt gevolgd, hij heeft zelf delen gereinigd. De sacristie is zeer slecht, trap en schoorsteen zijn niet aanwezig en moeten nieuw gemaakt worden. Dat is met de meeste zorg gedaan, al kan hij niet nagaan of niet hier en daar toch in portlandcement is aangevuld. De Kruyff verklaart dat dit alleen is gebeurd waar uitbreken en vervangen grotere schade zou hebben aangericht. Op 23 november vragen de rijksadviseurs ten behoeve van de betaling van de derde termijn de rekeningen aan de kerkvoogden. Deze antwoorden vijf dagen later dat zij deze niet hebben, omdat alle rekeningen bij Van Langelaar te 's-Prinsenhage’ berusten. Op 25 december zendt I. Gosschalk, op dat moment volgens de statuten door het falen van Hooft waarnemend secretaris, de kerkvoogdij de rekening en verantwoording met het verzoek deze na te willen zien en goed te keuren.
Wapenborden. Bron: Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed. Monument nr. 34504. Fotograaf: onbekend. Foto: 1934. Licentie: Creative Commons Attribution-Share Alike 4.0.
Opheffing van de commissie Op 11 januari 1879 besluit de minister tot opheffing van het verdeelde college. Als deze na uitbetaling van de derde termijn op 14 mei aan de kerkvoogdij om rekening en verantwoording vraagt, blijkt op 28 mei dat deze stukken niet meer aanwezig zijn. Zij zijn aan de rijksadviseurs overlegd en terugontvangen op 11 januari 1879. Gelijktijdig, zo stelt de kerkvoogdij, komt er ‘een zeer onminlijk schrijven’ van Hooft van Iddekinge met het verzoek om vertrouwelijke inzage en de belofte de stukken snel te retourneren. Dit hebben zij gedaan omdat Hooft hen steeds ‘eerlijk en oprecht’ is voorgekomen. Na herhaald aandringen zijn de stukken nog niet teruggezonden. Vervolgens vraagt de minister Hooft van Iddekinge op 4 juni de rekening te willen sturen. Deze repliceert op 23 augustus dat hij die alleen aan de kerkvoogden wil retourneren, omdat hij als particulier om advies is gevraagd. Hij acht het stuk voor de architect cum suis wellicht zeer compromitterend en licht toe dat hij het herstel onder leiding van Cuypers afkeurt.
De term herstellen is door deze zeer ruim opgevat, want er is nogal veel afgebroken en herbouwd. Er is vanwege de adviseurs geen laatste inspectie geweest. Wel is Cuypers op eigen gezag gaan kijken. Het blijkt dat alle inkopen door Van Langelaar zijn gedaan en dat de kerkvoogdij geen rekeningen heeft. Kort daarna is hij door geweld belet in zijn taakuitoefening. De onregelmatigheden zijn veroorzaakt door het feit dat een rijk adviseur tevens is belast met de uitvoering van werken. Hij zendt de rekening pas op 20 november terug aan de kerkvoogdij.
De verdediging van Cuypers Cuypers verdedigt zich in een uitvoerige nota waarin hij niet alleen de restauratiegeschiedenis schetst, maar ook uiteenzet hoe Hooft en enige andere leden de werkzaamheden van het college in een hatelijk daglicht hebben gesteld. Hooft heeft een ‘bitteren wrok’ opgevat tegen De Stuers en wil ook hem verdacht maken. Hij heeft ‘naar gelegenheden (...) gezocht om twijfel te doen ontstaan omtrent mijne eerlijkheid en mijne belangeloosheid in de vervulling mijner taak als lid van het collegie’. Dit alles heeft een zinvolle restauratiekritiek onmogelijk gemaakt. Cuypers meent dat hij gerechtigd is de laatste inspectie in Stedum te doen en haalt aan dat de kerkvoogden zelfs zijn teruggekomen van hun aanvankelijke ‘vrees voor paapsche invloeden’. Hij beschouwt zich niet als belanghebbend architect, maar als ‘gedelegeerde der Adviseurs, die onbezoldigd en belangeloos toezag op de richtige uitvoering der door het kerkbestuur ondernomen werken’.
Alleen Hooft behoudt zijn wantrouwen, schrijft hij, en laat in de Tweede Kamer vragen stellen over de overdrijving inzake het behoud van oude gebouwen, die door de kerkvoogdij toch niet onderhouden kunnen worden. Hierop volgt de insinuerende kritiek van Van der Hoop, die niet met bewijzen gestaafd is. Vervolgens weigert Hooft na december 1878 nog stukken af te doen en als secretaris te fungeren. Wel vraagt hij de rekening op bij de kerkvoogden, die deze te goeder trouw toesturen. Cuypers meent dat zijn eerlijkheid en goede trouw uit het voorgaande voldoende blijken en dat Hooft alle feiten heeft verdraaid, ‘zonder dat één enkel feit wordt genoemd, dat als eene bepaalde beschuldiging te beschouwen is’. Hij werkt ten behoeve van de goede zaak, belangeloos en onbezoldigd en heeft het toezicht op de door Van Langelaar uitgevoerde werken als ‘belangeloos rapporteur’. De Stuers tekent nog in januari 1900 bij dit stuk aan dat de campagne tegen Cuypers de opzet is van Hooft en Van der Hoop. De eerste is volgens hem half krankzinnig, ontvreemde penningen uit het Koninklijk Kabinet en zou zich later van kant gemaakt hebben.
Dubbele taakstelling De tweespalt binnen het college is gedeeltelijk te verklaren uit de dubbele taakstelling, namelijk de zorg voor restauratie in combinatie met nieuwbouwprojecten. Deze werkwijze sluit volledig aan bij de wederzijdse bevruchting van beide zaken in het oeuvre van Cuypers maar is voor zijn medecommissieleden onverteerbaar. De belangrijkste reden voor de groeiende onenigheid is onmiskenbaar gelegen in het optreden van De Stuers en Cuypers, in onderlinge samenspraak en hechte samenwerking, vanuit samenhangende beginselen. Daarbij is de positie van Cuypers als opsteller van een plan dat hij niet zelf heeft uitvoerd maar wel heeft gecontroleerd een gemakkelijke aanleiding tot tegenstellingen en twisten.
Een dergelijke werkwijze is overigens gebruikelijk, ook Gosschalk voert zo restauraties uit te Heusden, Geertruidenberg en Sneek. Een schrijven van Cuypers aan De Stuers van december 1878 verheldert diens kijk op de zaak. Hij constateert verwarring over de inspecties onder de adviseurs. Immers, ‘Wanneer een archt. een werk inspekteert dat naar zijne plannen wordt uitgevoerd, dan inspekteert hij doodeenvoudig het werk van den aannemer’ en ziet toe of er geen veranderingen zijn aangebracht. Hij beoordeelt volstrekt niet ‘zijn eigen werk, dat zijn de plannen die hij maakte, welke vooraf door de Commissie van R. Adv. zijn beoordeeld, en goedgekeurd’. Zo gebeurt het in Frankrijk door de inspecteurs, meent hij. Cuypers begrijpt volstrekt niet welk een problematische verhoudingen dit heeft opgeleverd: de architect verkrijgt zo immers een belangrijke voorsprong ten opzichte van de rijksadviseurs, die er volledig op hebben moeten vertrouwen dat de marges tussen hun besluiten en het uitgevoerde werk volgens de juiste inzichten worden ingevuld.
Het is dit vertrouwen dat in de gelederen van de rijkskeurmeesters al snel gaat ontbreken. Dergelijke twisten hebben de opheffing van het college veroorzaakt en daarmee ironischerwijze de weg geffend voor een nóg grotere invloed van beide heren op het monumentenbeleid.
Tien jaar later zal de Stuers heel anders over deze inspecties denken. Dan vraagt hij zich tegenover Cuypers af of hij hem wel moet benoemen als inspecteur bij werken aan de Maastrichter Lievevrouwekerk: ‘Wat mij weerhield is dat gij eigenlijk met uw zoon die restauratie leidt en dat gij dan zoudt weezen le controlé controleur’. Na de opheffing van het college wordt Cuypers als inspecteur dan ook veelal gesecondeerd door De Stuers, Hezenmans en Van den Bergh, personen waarvan hij op hoofdlijnen zeker geen grote tegenstand hoeft te verwachten.
Kabinetfoto. Interieur met het orgel. Bron: Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed. Rijksmonument nr. 34504. Fotograaf: opbekend. Foto: onbekend. Licentie: Creative Commons Attribution-Share Alike 4.0.
Een nieuw inzicht en nieuwe restauratiewerkzaamheden 1937-1939 Zoals zovele Cuypers-restauraties wordt het werk aan de kerk van Stedum amper een halve eeuw later herzien. Toenemende uitwijkingen in de muren en de slechte toestand van de toren en de in 1877-1878 gehandhaafde bekapping leiden tot een ingrijpende restauratie in 1937-1939. Deze wordt begeleid door het Rijksbureau Monumentenzorg met als directeur Jan Kalf. Deze blijkt in de discussie met Ad. Mulder in 1917 weinig waardering voor de ‘willekeurige’ eerste restauratie te hebben. De campagne staat in het teken van eerlijk materiaalgebruik en nieuwe technieken en omvat nu ook de toren, die de vroeg negentiende-eeuwse steunberen verliest en daardoor ‘weer zijn gedachte oorspronkelijke vorm’ benadert.
De kerk krijgt een nieuwe bekapping met geglazuurde romaanse pannen. Een betonnen ringbalk met trekbalken onder de dakvoet maakt het mogelijk de zware steunberen aan de zuidzijde te verwijderen. De travee tussen schip en toren wordt verlaagd en van een eigen zadeldak voorzien, aansluitend op een dakmoet van een oudere kerk. Het maaiveld wordt verlaagd en het grotendeels gestucte boogfries onder de goot maakt plaats voor bakstenen boogjes en terracotta kopjes. De zandstenen kraalprofielen en de lijst onder de koorramen blijven gehandhaafd. Nissen met decoratief witwerk worden ontpleisterd. De geleding van de zuidwand van het zuidtransept wordt geheel gereconstrueerd en aan de oostzijde metselt men de funderingen van de twee absidiolen tot boven het maaiveld op. De overhoekse neogotische beglazing wordt vereenvoudigd.
Inwendig vervangt men het pleisterwerk van Cuypers door nieuw, ruig cementpleister, dat geheel past in de ideologie van het eerlijk materiaalgebruik, maar contrasteert met het gladde middeleeuwse werk van onder meer de wijdingskruisen in het koor. De rode kleur en de schijnvoegen op kolonnetten en bogen wijken voor genuanceerd schoon werk. Het dagboek vermeldt: ‘Het z.g. schoon metselwerk van de kerk is grootendeels glad gestucadoord, gekleurd en dikwijls van geschilderde voegen voorzien, zoodat het veel tijd en geduld vraagt om deze schijnconstructies te verwijderen’. Het gewelf in de zuidertranseptarm wordt opnieuw opgemetseld in schoon werk waarop ‘een genuanceerde transparante tint’ wordt aangebracht.
Toch is het werk van Cuypers niet volledig ongedaan te maken. De voetstukken van de kolonnetten blijven behouden. De schilderingen worden door Gerhard Jansen bijgewerkt en deels nieuw gemaakt, naar calques en schetsen. Arceringen en retouches verzachten de kleuren en lijnen, terwijl het koele wit der velden door een glacerend laagje in grijs, geel en wit wordt gedempt. Alleen in de viering wordt ouder werk teruggevonden. Onder het Lam Gods bevindt zich een schildering van twee vechtende mannen die wordt hersteld. Onduidelijk blijft of hier bewust is gestreefd naar verwijdering van een in hervormde ogen ongetwijfeld verfoeilijk katholiek element uit het kerkgebouw.
Opnamen van na de restauratie tonen het zachter geworden beeld, waarbij de schilderingen een kunstmatig patine herkregen, dat harmonieert met de genuanceerde kleuren van de schoongemaakte baksteen en het reliëfrijke stucwerk. Aan de hand van een fragment middeleeuws voegwerk op de pijler in de voorkerk achter het orgel moet geconcludeerd worden dat dit ruige werk minder dan het negentiende-eeuwse recht doet aan de oorspronkelijke toestand. In Stedum heeft de restauratie Wittop-Koning naadloos aangesloten bij de kritiek op de restauraties-in-stijl van Cuypers en zijn tijdgenoten. In samenspraak met onder meer Jan Kalf is de kerk met toepassing van moderne betontechniek constructief gezond gemaakt, waarbij de toevoegingen van 1877-1878 zoveel mogelijk worden verwijderd of letterlijk verdoezeld.
Het werk van Cuypers, de vroegste reconstructie van Groninger baksteenpolychromie, bepaalt ondanks alles ook nu nog het beeld van de kerk. Het is een van de eerste hervormde kerken die geheel volgens de in de Mededeelingen verwoorde opvattingen van de rijksadviseurs als nationaal monument wordt gerestaureerd. Het conflict tussen een deel der lidmaten, verenigd in de brede kerkeraad, en de kerkvoogdij is rechtstreeks voortgekomen uit de opvattingen van de adviseurs.
Door - mijns inziens terecht - terug te grijpen op de middeleeuwse kleurstellingen, is een breuk ontstaan in de eeuwenoude band tussen de hervormden en hun vertrouwde bedehuis. De vrees dat het kersverse nationaal monument gemakkelijk voor de katholieke eredienst gebruikt kan worden lijkt vergezocht, maar typeert het misverstand tussen de opvattingen over nationale kunst van de rijksadviseurs en de gelovigen van Stedum. Het ‘voorrecht der restauratie’ van De Stuers is voor hen een twijfelachtig geschenk. De angst voor ultramontaanse invloeden zou een taai karakter hebben: nog in 1905 vreest de Roermondse kerkvoogdij dat Cuypers bij de restauratie van haar voormalige Minderbroederskerk versieringen zal aanbrengen ‘welke zouden blijken strijdig te zijn met het karakter van een protestantsch bedehuis’.
Westgevel van de kerk en kerktoren. Rijksmonument nr. 34504. Bron: Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed. Fotograaf: onbekend. Foto: 1946. Licentie: Creative Commons Attribution-Share Alike 4.0.
|
||||||||||||
|